Erie Tanja, Goede politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940
Uitgeverij Boom: Amsterdam 2010
ISBN 978 9085069423
Paperback, met noten, overzicht literatuur en bronnen, en een personenregister.
328 pagina’s
€ 25, 00
De cultuur van het Nederlandse parlement
Sinds de publicatie van de bundel De zachte kant van politiek. Opstellen over politieke cultuur – in 1990 verschenen onder de redactie van Hans Rigthart – heeft het onderzoek naar de informele kant van de politiek onder Nederlandse politiek historici een hoge vlucht genomen. Niet langer zijn alleen politieke instituties object van historisch onderzoek, maar evenzeer wat de Fransen ‘het politieke’ noemen: politiek buiten de traditionele instituties welteverstaan. Een veel gebruikte metafoor bij het onderzoek naar politieke cultuur is die van het spel en de daarbij behorende spelregels, analoog naar Johan Huizinga. De dissertatie van Erie Tanja sluit nauw aan bij deze ‘nieuwe’ zienswijze, zij het dat niet zozeer de politieke cultuur in brede zin bestudeerd wordt, maar de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer. Kortom, centraal staat de vraag wat de parlementaire spelregels zijn en hoe deze vervolgens veranderd zijn.
Gedurende de onderzochte periode 1866-1940 ontwikkelde de Nederlandse maatschappij zich in een moderne, parlementaire democratie. Uiteraard beïnvloedden maatschappelijke ontwikkelingen de visie van de Kamerleden op hun voorstelling van goede politiek, hun omgangsvormen, de manier van debatteren. Door de denkwereld van de Kamerleden vanuit memoires, dagboeken en de gehouden redevoeringen in de Tweede Kamer te analyseren, ontstaat een prachtig beeld van de (veranderende) spelregels, normen en waarden in het Nederlandse politieke bestel, want veranderingen in de parlementaire cultuur vonden er zeker plaats. De leden van de Tweede Kamer bleken de nodige flexibiliteit te bezitten.
Drie belangrijke en onderling samenhangende politieke ontwikkelingen droegen volgens de auteur bij aan het wordingsproces van het parlement. Allereerst betrof dat het ontstaan van politieke partijen – in 1879 werd de Antirevolutionaire Partij, Nederlands eerste politieke partij opgericht. Niet langer draaide de politiek om de individualiteit van de afgevaardigde heer; het ging nu om gedisciplineerde partijen die het volk representeerden en diens belangen behartigden. Een tweede ontwikkeling is de toegenomen sociale mobiliteit. Mannen als Heldt –een meubelmaker van eenvoudige komaf – en Schaper – een Groningse schilder – konden door de uitbreiding van het kiesrecht evenzeer in het parlement gekozen worden. De sociale verscheidenheid noopte de Tweede Kamer, overigens na scherpe discussies, tot een verhoging van de schadeloosstelling. De laatste ontwikkeling is de parlementaire professionalisering. Lidmaatschap van de Tweede Kamer werd een waardig beroep in plaats van een bevoorrechte nevenfunctie; specialisten namen de plaats in van generalisten.
Tegen deze achtergrond beschrijft Tanja dat opvattingen over wat nu goede politiek is veranderden. Een treffend voorbeeld is het veranderende taalgebruik. Bezigden liberalen lange tijd vooral een juridisch jargon, de confessionelen en sociaaldemocraten hanteerden respectievelijk een door de Bijbel en de klassenstrijd geïnspireerd taalgebruik. Het door rationele argumenten beheerste debat maakte, met andere woorden, plaats voor beginselpolitiek. De Nederlandse politieke debatten werden door buitenlandse tijdgenoten nog al eens afgeschilderd als saai. Nederland was voor hen een land van kleine gebaren. Al had ons parlement misschien niet de dynamiek zoals in Frankrijk en Engeland, bij tijden was het allerminst saai en statisch, zo laat Tanja zien. Neem alleen de woede-uitbarstingen van SDAP-voorman Troelstra en het Nierstrasz-incident. Eén regel werd gedurende de periode 1866-1940 wel gehandhaafd, namelijk het voeren van een consequente, zakelijke politiek.
Het vernieuwende van dit boek is dat het parlement bezien wordt tegen de achtergrond van de politiek-maatschappelijke ontwikkelingen, en dat vanuit het perspectief van de betrokken personen zelf. De lezer maakt als het ware een soort tijdreis en proeft de denkwereld van de betreffende politici. Toch is het boek allesbehalve meeslepend. In de eerste plaats heeft dat te maken met de nogal statische opbouw van het boek. Aan het begin van elk hoofdstuk wordt uitgebreid verhaald wat er precies aan de orde komt, om in de slotparagraaf de balans op te maken. Op deze wijze wordt de ‘spanning’ en de ‘vaart’ uit het boek gehaald. Een ander minpunt van dit boek heeft te maken met het gekozen perspectief. Door in te zoomen op specifieke personen en gebeurtenissen doet het boek hier en daar wat anekdotisch aan.
Daar komt nog eens bij dat de auteur de in de inleiding gewekte verwachtingen niet geheel waarmaakt. Aldaar schrijft Tanja dat een negental kwesties en thema’s in detail zijn onderzocht. Deze momenten zouden om verschillende redenen als een soort scharnierpunt in de ontwikkeling van het Nederlandse parlement beschouwd kunnen worden, waarbij de auteur ondermeer doelt op het conflict tussen de regering en de Tweede Kamer gedurende de jaren 1866-1868 en de strijd om de kieswet van Tak van Poortvliet. Meerdere van deze kwesties komen er in de hoofdstukken echter wel heel bekaaid van af als zij daadwerkelijk een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van de Tweede Kamer.
Ondanks deze minpunten is het boek zonder meer interessant en lezenswaardig voor diegenen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de Nederlandse politiek. Het laat politiek historici bovendien zien dat formele en informele aspecten in de politiek hand in hand gaan, en elkaar wederzijds beïnvloeden.
Johan van de Worp